Literatuur
- Berends, G., Historische houtconstructies in Nederland. Arnhem (Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek), 1996. [142 blz. ISBN 90.70103.18.4]. Hierin "Zijbeukgebinten": blz. 30-31
- Enderman, Maarten, "De ontwikkeling van de boerderij in de Achterhoek". In: Historisch Boerderij-onderzoek 2002. De Graafschap, tevens SHBO-jaarverslag 2001 [100 blz. ISSN 1338.1620].
Hierin: blz. 40-41 ("Het bedrijfsgedeelte: de deel.
De gebintconstructie geeft het gebouw zijn kenmerkende driebeukige structuur met smalle,
lage zijbeuken en een brede hoge middenbeuk.
In deze middenbeuk is in de lengterichting van het gebouw de deel gesitueerd.
De deel wordt gebruikt als werkvloer voor het dorsen en ook wordt het vee, dat in de
zijbeuken is gestald, vanaf de deel gevoerd.
Door de lage plaatsing van de gebintbalken [de ankerbalken - jp] is het mogelijk om op
deze balken een slietenzolder te creëren, waarop het ongedorst graan kan worden
opgeslagen. Het hooi voor de dieren kan op de lagere zolder van de zijbeuken worden geborgen.
De toegang tot de deel bevindt zich in de achtergevel
en is groot genoeg om met oogstwagens naar binnen te rijden. Met name bij de boerderijen
in het oosten van de Achterhoek werden de deeldeuren oorspronkelijk terugliggend in de
achtergevel geplaatst. De overdekte buitenruimte die hierdoor ontstaat, wordt de
onderschoer genoemd. Aan weerszijden van de onderschoer liep het dakschild af tot op het
niveau van de lage zijgevels. De zijbeuken werden op deze manier als het ware verlengd,
waardoor de zogenaamde hoekschotten ontstonden. Deze opzet is in veel gevallen in de
loop van de 19de eeuw verdwenen als gevolg van de verstening van de achtergevels. [...]
In het westen van de Achterhoek bleven schilddaken of afgewolfde daken algemeen gangbaar.
Ook worden hier de terug liggende deeldeuren niet of nauwelijks aangetroffen. Op de
kadastrale minuutplans uit de eerste helft van de 19de eeuw is de karakteristieke
plattegrondvorm van boerderijen met onderschoer in de westelijke Achterhoek
echter nog gemeengoed. Waarschijnlijk
heeft hier de verstening eerder ingezet, waardoor het onderschoer er eerder en
vollediger is verdwenen dan in het oosten. [...]
De stal. [...]
De stallen bevonden zich in de lage zijbeuken, waarin de beesten stonden opgesteld
met de koppen naar de middenbeuk en vastgebonden was aan verticale staken die de
afscheiding vormden tussen zijbeuk en deel. Deze stallen waren ingericht als potstal,
een stal waarin de dieren in een kuil op de eigen mest stonden, die werd aangevuld met
stro, heide en plaggen. Wanneer het niveau van de deelvloer was bereikt, werd de gecomposteerde
massa uitgeschept. In de Achterhoek waren hiervoor oorspronkelijk in de achtergevel dubbele deuren [blz. 41]
bij de hoeken aangebracht, die met de tijd zijn vervangen door mestluiken in de zijgevels.
[In het eerste kwart van de 19e eeuw veranderde de bedrijfsvoering] Binnen de nieuwe bedrijfsvoering
bleef de hoofdopzet met de brede middenlangsdeel gehandhaafd. Wel werd na de introductie van knstmest
aan het eind van de 19de eeuw de potstal, die door de slechte hygiënische omstandigheden een
negatieve invloed op de kwaliteit van de melk had, vervangen door de grupstal. Hierin staat het
vee op een verharde ondergrond met een diepe mestgoot erachter. Om de mest te verwijderen was daarbij een
mestgang tussen de zijgevel en de goot wenselijk. Veel boerdijen waren hiervoor niet breed genoeg, wat
resulteerde in het verhogen van de zijgevels of, in de meeste gevallen, het vervangen van de achter-
en zijgevels" - dit is de relevante tekst volledig.
Op blz. 42 wordt de functie van de zijbeuk van het woongedeelte besproken en de ontwikkeling ervan.)